Roald Dahl Matilda, 39e druk 1999 (in de vertaling van Huberte Vriesendorp)
Dahls mensbeeld geanalyseerd aan de hand van zijn gebruik van adjectieven, scheld- en schimpnamen
Matilda lees ik voor het eerst in 1990. Moe van de rolbevestigende A. M. G. Schmidt, Enid Blyton, Anne de Vries en Hotze de Roos komen auteurs als Jan de Zanger, Tonke Dragt, Miep Diekman en vooral Roald Dahl in beeld. Roald Dahl is een verfrissing. Kinderen overvleugelen volwassenen en Dahl hanteert een duidelijke en voor kinderen en volwassenen aantrekkelijke, bloemrijke, taal. Maar vooral de thematiek spreekt leerlingen aan. Zijn boeken zijn apart, fantasierijk, verrassend, magisch, humoristisch, niet-politiekcorrect, griezelig, soms wreed; alle eigenschappen die zijn lezers, jong en oud, waarderen. De meeste boeken van Dahl lopen goed af.
Ha, het is tijd voor herlezen, want er is reuring omdat een clubje ‘sensitivity-readers’ de Engelse uitgever gevraagd adviseert bepaalde woorden in Dahls boeken te vervangen. Het gaat hier niet om Dahls vermeende antisemitische taalgebruik, waarvoor de familie in 2020 excuses aanbiedt, maar om adjectieven die personen nader negatief duiden.
Kernvraag: zijn die woorden aanstootgevend of beledigend? De pers geeft voorbeelden. Dik wordt enorm, kleine mannetjes worden kleine mensjes. Overigens is het fenomeen van taalaanpassing niet nieuw, het gebeurde eerder ook bij Astrid Lindgrens Pippi Langkous. Is er sprake van censuur of gaat het om een gemoedelijke kuising?
Laat eens kijken. Dahl staat bekend om veelzeggende, pesterige scheldwoorden en een uitgebreide toepassing van bijvoeglijke naamwoorden. Welke adjectieven gebruikt Dahl als hij een leesgraag vierjarig meisje, haar ouders en haar juf beschrijft? Om zwatelend napraten te voorkomen herlees ik Matilda en pak de pen erbij.
Matilda’s ouders en het schoolhoofd noemen Matilda “het walgelijkste mormel, afgrijselijke spruit, volslagen onbenul, irritant meisje, giftig krengetje, ijzige schoonheid, een korstje, onnozel, onbenullig, lawaaierige kletskous, verwend nest, klein donkerharig figuurtje, een heel speciaal geval, smerige kleine wandluis, vies luizeëi, walgelijk loedertje, miezerige mossel,” en meer. Haar juf noemt haar: ‘fantastisch, briljant, buitengewoon, extra gevoelig, wonderkind, genie, wiskundig brein, beminde spruit, een lezend klein meisje, uitzonderlijk voorlijk, bescheiden.”
Opvallend is de strijd die wordt gevoerd tussen een jong Dickens, Hemingway en Kipling lezend meisje en haar vader die zich op fraudeleus handelen laat voorstaan en zijn vrouw bij gelegenheid een ‘stom sekreet’ noemt en zijn dochter ‘een klein dom mormel en een stom klein, achterbaks loeder’. Aan de andere kant zit Matilda hem altijd schaamteloos op te jutten en zint ze op wraak; Dahl verzint hier een schitterend thema: een kind dat de ouders en later het schoolhoofd (die tegelijk juf Marij’s tante is) gaat straffen. De lezer hoopt en voelt dat zij ‘met haar fantastische, subtiele brein’ en haar later ontwikkelde tovenaarskwaliteiten het gaat winnen van haar vader, het ‘ratachtige mannetje’ met zijn ‘rottige tweedehands auto’s’ en de door alle leerlingen gehate juffrouw Bulstronk.
Hoe komt de vader er bij Dahl vanaf? Een voddenman die een luid mannelijk gegrom, gehijg en gezucht laat horen als hij zijn hoofd masseert. Hij noemt zichzelf geniaal en slim en de anderen sukkels en stommelingen en zijn dochter is een leugenares en bedriegster, die zeker geen goed antwoord kan geven. De moeder schijnt emotioneel en lichamelijk uitgeput te raken van bingomiddagen, is alledaags, plomp, met een zelfvoldaan pafferig puddinggezicht.
Dan de juf, Marij Engel, een slimme, onversaagde, slanke, frêle, wijze, jonge vrouw, romantisch en wees. Directrice Bulstronk, Vorstin der Duisternis, Grote Giftige Cobra, Vurige Draak, menselijke bom, is een oud-kogelslingeraar, een reuzin met een rode stierenek, een paardegezicht, een paddelijf, die kleine kinderen weerzinwekkend noemt, nutteloze dwergen, ongedierte, nagels aan de doodkist, vieze rupsen, en ze haat en ze voor straf in een stikdonker stikhok met glasscherven en spijkers stopt. Dan nog wat medeleerlingen: Lavendel, Hortensia, Ollie Bobbelfluit, Julius Rotswinkel, Amanda Trip en Bram Bokkepoot die er wel erg slecht afkomt met een dik pafferig gezicht, en het verder moet doen met de kwalificaties: stuk ongeluk, schobbejak, smerig pokkejoch, giftige steenpuist, walgelijke misdadiger, onderwereldfiguur, lid van de mafia, dief, struikrover, piraat, schelm, bandiet, miserabel stuk verdriet, misselijk wangedrocht, gauwdief, inbreker, ladenlichter, bokkepoot en tenslotte nog Nico Haaks: misbaksel, een stuk vuil, wandelende bacteriefabriek, stomkop, Primula en Robert: stomme slijmerige slak, hersenloos stuk onkruid, holhoofdige hamster, onnozele snottebel, kronkelende worm en als laatste Erik Inkt: onbeschofte flerk, giftige pestbuil, maar toch ook interessant en ondeugend. De schoolkokkin heeft verdroogde levenssappen en is een verdroogde schoenveter.
Aldus Dahl. Wat we zien is een tsunami aan verschillende bijvoeglijke naamwoorden en scheld- en schimpnamen. Je zou denken dat de hoeveelheid de scherpte van de woorden afvlakt. De verzameling wordt curieus, lachwekkend en doet geen pijn. Opvallend is Dahls preoccupatie met dik of slank zijn, waarbij de eerste groep het aflegt tegen de tweede. Maar aanstootgevend of beledigend? Oordeel zelf.