94 pagina’s zonder hoofdstukindeling, gedrukt op 100 grams houtvrij papier; een fraaie, kleine uitgave. Anton, Ingeborg, Pieter, Jacob, Marijke en George de ik-persoon zijn met 16 studenten, waaronder een schizofrene grassengek, op biologie- excursie op zoek naar vuurbuiken. Vlinderfanaten, waterdriebladaanbidders, vuurbuikzoekers. Het spel kan beginnen.
Heerlijke thematiek: vrouwen die verliefd worden uit medelijden, een aan Hoofse liefde lijdende hoofdpersoon voor wie een steelse blik al bijzonder betekenisvol is, een nachtelijke natuurwandeling over een pad langs een elzenbroekbos, allen met een scherp oog voor kranswieren, vuurbuiken, een bosrietzanger, pijlkruid, beekpunge en meer, bijvoorbeeld de welriekende nachtorchis.
George heeft steeds een gevoel van kalmte in de buikholte en herinneringen aan vroeger, thuis, Maassluis. Voor ’t eerst een ’t Hart met zinnen die naar binnen zijn gericht. ‘… het was alsof mijn ik, dat je toch altijd in je hoofd lokaliseert, zich tijdelijk naar omlaag verplaatste, want mijn hoofd was alleen nog maar reukorgaan.’ Een voorzichtige kus op de wang, is de aanzet tot verandering.
George balanceert tussen twee vrouwen: Marijke en Ingeborg. De balanceeract wordt verbeeld door een wiebelig pontje dat heen en weer wordt getrokken, met onophoudelijke twijfel tot gevolg: naar rechts, naar links, naar voren of achteren? Met Ingeborg (bijna dezelfde letters als George) doet George een wedstrijdje, wie kan de padjes het verst laten springen? Nog een metafoor naast de bewegende pont is de schaduw die de werkelijkheid al dan niet aan het oog onttrekt.