Martin Gert Koster Ik trap hum an

(noot vooraf: deze tekst verscheen in het winternummer 2020/2021 van Roet, Drents letterkundig tiedschrift. Vanwege ruimtegebrek in Roet zijn in overleg met de redactie de vijf noten in dit artikel, weggelaten. Hier dus de complete tekst)

Als een onzichtbare besmetting sijpelt corona langzaam Roet binnen bij Kool en Oostenbrink in het herfstnummer (¹) van 2020, zonder dat het c-woord wordt uitgesproken. Het redactionele intro noemt wel man en paard. Vanwege een artikel van Omvlee over een oud-inwoner uit mijn voormalige woonplaats Sleen neem ik weer eens een abonnement op Roet. Van het een komt het ander. Mij bereikt een verzoek een recensie te schrijven, het gaat om een boek van Martin Koster. Ha, leuk, denk ik. Vervolgens hoor ik dat het om korte verhalen en columns gaat. Okee. Drentse. Prachtig, ik houd van streektalen en ik bewonder vooraf schrijvers die in streektalen pennen. Wat mijn deadline is en hoeveel woorden ik krijg? Het antwoord doet mijn ogen wat knipperen, maar ik geef geen krimp. ‘Eind december en gebruik gerust 3.000 woorden als je wilt, je hebt in ruime mate de vrije hand’. De beperking ‘in ruime mate’ verontrust me een beetje, dat, zo fantaseer ik, zal ook Hugo de Jonge ooit gehoord hebben. Met zoveel ruimte kan ik over elk verhaal iets opmerken, denk ik inhalig. Ik meld de redactie dat ik ook zijpaden wil bewandelen, die ik in noten zal laten voorafgaan door de code zp. Een recensie wordt een onderzoekje. Ik besluit in Koster te duiken als een journalist in Assense hereboeren. Wie is Martin Koster? Hebben zijn columns en verhalen de power hem (ik ken hem niet persoonlijk) voor mij, relatieve buitenstaander, tot leven te wekken? Ik converteer het PDF’je naar een Worddocument en zie dat het boekje een dikke 11.000 woorden bevat. ‘Interesting’, denk ik, als oud-docent Engels val ik nog wel eens terug op onze toekomstige Europese streektaal, in de Nederlandse betekenis van ‘het wekt mijn belangstelling’ en dus niet in de Engelse van ‘kristusziele, krijg nou wat’!

Even snel wat raakvlakken zoeken met Koster is niet moeilijk, we hebben nogal wat gemeen: op de omslag zie ik een fietser, met de uitstraling van een oudere jongere, Nederlands gestudeerd, Jacob Jensen- en Crocs-drager, geen kralen en armbandjes, Bach-liefhebber, ex-Nederlands Hervormd, Duitse voorouders, ah, dat gaat goedkomen.

Wil je een beeld van een bepaalde regio in een bepaalde tijd vangen, dan kun je alle regionale dagbladen gaan lezen en analyseren. Efficiënter en leuker is je te beperken tot korte verhalen en vooral columns van schrijvers uit die regio en dan speciaal van auteurs die wat in hun mars hebben.

De titel voert me terug naar de tijd dat ik een Puch aantrapte. Ik trap hum an. Columns en korte verhalen van Martin Koster dus. Verkoopprijs € 10,-. Uitgegeven door Stichting Het Drentse Boek. Gesubsidieerd door de provincie Drenthe. Het boekje is ongeschikt voor de uitleen in bibliotheken. Na tien keer openvouwen vliegen de pagina’s je om de oren als bankbiljetten in de wind op straat na een gelukte bankoverval in Rio de Janiero. Het eerste exemplaar werd in ontvangst genomen door Cdk (door Koster verderop drost, burggravinne, ridder, markiezinne, enz. genoemd) Jetta Klijnsma (²). De oplage en de hoogte van het subsidiebedrag blijven, helaas, onbekend. Sommige van de verhalen moet ik als trouwe Dagbladlezer hebben gelezen in de periode 2015 – 2020. Kosters teksten verschenen onder het kopje Sjarlefrans in het Dagblad van het Noorden, een Drentstalige rubriek waar ik ook Anne Doornbos tegenkwam. De kans dat ik me Kosters columns zal herinneren acht ik niet groot. Mijn geheugen werkt als een gootsteenzeef waarin weleens iets blijft steken en columns en korte verhalen hebben een zekere vluchtigheid.

 

Wat verwacht ik?

Waarin verschilt een korteverhalenschrijver van een columnist? De Volkskrant biedt wekelijks zo’n 50 columnisten en Max Pam, ongeveer de primus inter pares, definieert op 25 november 2020 een columnist als volgt: “Een columnist is iemand zonder geduld, die nog dezelfde dag wil zeggen waar het op staat. Hij (of zij, enz.) kan schrijven wat hij denkt, omdat hij alleen voor zichzelf verantwoordelijkheid draagt. De columnist kan unverfroren bekritiseren en anderen uitlachen. Hij spreekt in hyperbolen …” Vooraf vraag ik me af wat ik verwacht tegen te komen en wat juist niet. Hopelijk geen voorspelbaarheid, in de pas lopen, opgestapelde braafheid en het iedereen naar de zin maken. Wel: het onverwachte, een uitvergrote werkelijkheid, een brutale, eigenzinnige aanpak. Soms is de scheidslijn tussen columns en korte verhalen ondefinieerbaar klein. Ik ga me niet branden aan het definiëren van verschillen, behalve dat columns scherp, actueel en becommentariërend zijn en k.v.’s verhalend, beschrijvend.

Op 72 pagina’s, waar netto 42 van overblijven (en als je van 500 woorden op een pagina uitgaat: krap 23), hiermee lijkt Ik trap hum an op een gebit van een oude verslaafde of de uitgedunde Drentse bossen bij Oring, maken we kennis met (korte verhalen en columns van) Martin Koster. Het zouden Kosters beste zijn volgens selecteurs Leenstra en Peters.

Ik trap hum an kent de afdelingen: Veur de leesder, Pedn Olva, Tussen Spier en Wiester en Ik trap hum an met In totaal 35 teksten. Het aan Goethe ontleende motto, Über allen Gipfeln ist Ruh, is wat afgezaagd en blijft, ook na herlezing, een vreemde eend in de bijt.

Dat het tekstblok Veur de leesder helemaal geschreven werd door Koster (het werd ondertekend met De Schriever) lijkt me sterk; het lijkt me meer een kwestie van copy-pasten door wie weet de auteur en anderen. Het is deels geschreven in de derde persoon, hetgeen een ouderwetse indruk maakt: als een auteur in de derde persoon over zichzelf schrijft en de lezer alvast waarschuwt voor zijn gelaagde taal en Kosteriaanse humor denk je als lezer al snel: okee man, dat bepaal ik zelf wel. Koster had wel een spellingcoach nodig; niet vaak zag ik in colofons de naam van een spellingchecker. Misschien is Koster dyslectisch, denk ik, of is Drents een zo gecompliceerde taal dat hbo-geschoolden het al lastig vinden. Krijgen we straks ook een grammaticagoeroe of een semantieksteun? Aan de andere kant: het is beter de spelling te (laten) checken dan op overmoed en kennislacunes te drijven. Met het noemen van de naam Klari Arp krijgt de juiste persoon de credits. Daar komt natuurlijk bij dat het Drents, anders dan het Fries, veel toleranter is tegenover verschillen in de spelling. Elke windstreek kent immers zijn eigen woorden en zijn eigen spellingregels. Koster bedient zich van het Zuid-Drents (het allerzudelijkste Drèents), het Noordenvelds en het West-Drents. Alleen jammer dat Klari Arp niet ook de drukproeven heeft kunnen corrigeren, dat had een merkwaardig gedrochtje op p 28 kunnen besparen.

 

Pedn Olva

De lezer leest over ongecompliceerde belevenissen en tegelijkertijd roepen de alledaagse wederwaardigheden vragen op, bijvoorbeeld over wat ontbreekt. Ogenschijnlijk voor de hand liggende gebeurtenissen liggen vlak naast wat meer, eeh, onconventionele.

Het eerste, gelijknamige, verhaal bestaat uit drie wat losse onderdelen die wat lijm lijken te missen. Als je als lezer wilt weten wat er ’s nachts in het kleine treinslaapkamertje gebeurt, vis je achter het net. De met klein slaopkamertien en wastaofeltie opgeroepen spanning ebt langzaam weg. Met wie is de ik-persoon daar? Hoe verloopt de nacht? Dat Pedn Olva wenakker betekent zal wel, maar daar zit de op groots en meeslepend reizen beluste lezer niet op te wachten. De start van Brief uut Berlien begint weer hoopgevend. Koster bouwt hier de spanning op met veranderende reisdoelen van een man in een grote stad die naar voorbij lopende vrouwen lonkt. Alle lezers weten dat mannen die boordevol adrenaline en testosteron zitten graag naar vrouwen lonken en zwaaien, en enkel voor de sier naar musea gaan. De woorden ‘vissig krokodillenvleis’ bieden hoop op een spannende wending, maar het eindigt politiek-correct met een brave politieke slogan. Waar is die vrouw uit de eerste alinea verdomme gebleven? Op eerde levert een dwars kerstverhaal op met een interessant point of view en een eigentijdse versie van Nu sijt wellekome 2.0. In An de wandel komt voor de eerste keer Kosters partner om de hoek kijken. Met wie was hij in Berlijn en in Cornwall? Naast ronkende reclame voor wandelen, hotel Wanders en het Pieterpad, wordt er een anekdote beschreven met streektaalvarianten als het Duitse Zuid-Nedersaksisch, en het Nederlandse Zuid-Nedersaksisch. Hen de Mommeriete is een combi van een vriendelijk oudemensenbezoekje aan ‘de dichter’ en een vileine aanklacht tegen een (niet alleen in Kosters ogen) wanstaltig monument en gelijk een warm pleidooi aan CdK Jetta Klijnsma om de stienenbult die De slag bij Ane vers in het geheugen moet houden, te vervangen door een fraaier exemplaar. Wedevrouw beschrijft een ik-persoon die zichzelf kwalijk neemt dat hij in ‘het hoge’ tegen een nicotineverslaafde begint te praten en niet in de meest zuidelijke Drentse variant. Het is geen toeval dat in het tot nu toe sterkste en superkorte verhaal Ziet op Uzelf de woorden ‘Hollaandstalig’ en ‘anstellerig’ dicht bij elkaar staan, aan het eind nog versterkt door ‘alpaca’s’ en ‘een koppel auto’s’. Reizen en (even later ook) vrijen is een kwestie van wachten, is de filosofische les en een door alle oudere mannen gedeelde frustratie in Wachten, later wat afgezwakt door de tegeltjeswijsheid dat iedereen in de wachtkamer van de dood zit. In Gao mar rustig sloapen is een Fries zinnetje uit het niets een grote verrassing. Wie het (‘De efterkant sa te sizzen.’) zegt? Waarom hier ineens Fries? De titel suggereert onheil na een geruststellend advies. Wat een mooie gedachtesprong van ‘De muur’ naar windmolens. In Vrend is Koster selectief kritisch over de voordelen die een vriendendonatie aan het Drents museum oplevert.

 

Tussen Spier en Wiester

Het titelverhaal, met daarin een oproep Drentse poëzie vaker te laten horen op verrassende plaatsen, zou voor een literair tijdschrift in Drenthe een inkoppertje moeten zijn(³). We komen hier de onderwijzer Koster tegen die graag uitlegt wat ‘goorn’ betekent en dat Roon Roden is. Geven en nemen borduurt verder op de Drentse spelling en uitspraak en dit verhaal eindigt met een erbij gezochte alinea, inderdaad: aans wat. In Kanaaleilaands en Ieslaands lezen we over Kosters reiservaringen. Een scala aan gespreksonderwerpen komt voorbij die alle taal, op een paar bladzijden tel ik een stuk of tien taalvarianten, als centraal thema hebben. Land, land! gaat over de Hongaarse auteur Sándor Márai en beschrijft de filosofische vraag of een taal eenzaam kan zijn en Max eert schrijver/dammer Max Douwes die ‘een hiele toggel volk’ aangezet zou hebben tot schrijven in het Drents. Mooi hoor.

 

Ik trap hum an

Ik trap hum an begint met een lief Snijdersiaans ultrakortverhaal waaruit we leren dat er in Heerde gelukkig ook een Nedersaksische variant wordt gesproken. In Koffie kom ik het mooiste Drentse woord tegen: reelketeringmaagien. In dit verhaal leidt koffie tot herinneringen en heimwee naar wat ooit was, zoals in Analfabeet herinneringen aan analfabete voorouders leiden tot een impliciet pleidooi voor een Drentse Scrabble-versie. En wat een even mooie als aanvechtbare constatering als zou woordkennis erfelijk zijn.

Vergankelijkheid, de notie tijd, vriendschap en dood, zijn centrale themata in Het is tied en Zwier. Gelok en Verval zijn mooie verhalen die vanuit verschillende gezichtshoeken (natuur, liefde, muziek, literatuur, vriendschap, gezondheid) proberen de kern van geluk bloot te leggen en dat lukt Koster goed. Of een Duitse zin in Gelok het verhaal beter maakt, vraag ik me af. Zes katten, Collecteren, Meziek (je zou iedereen zo’n kennismaking met Bachs koralen wensen): prima verhalen. Des te verder je komt in Ik Trap hum an, des te wezenlijker de onderwerpen: De 102.000 namen en Ik wus het ja niet reflecteren op het herdenken van de verschrikkingen in W.O. II en deportaties. Daankdag 2.0, Dankjewel, Route 66, bieden een inkijkje in een door heimwee gevoede, sentimentele Koster. Alfa en bèta is pijnlijk eerlijk over de Drentse literatuur zoals Wa’k nog wete dat is over het geheugen en herinneringen. Dit verhaal was zonder de laatste twee zinnen nog sterker geweest. De Drentse duinen komen er, zonder Prins Brille Bernhard van Vollenhoven, in Herhaling is de kracht van de reclame goed af.

 

Mooiste zin/mooiste woorden

Kosters mooiste zin is de laatste in Zes katten: ‘Ik heb zo’n pien an ’t bein,’zee ze. Het verhaal heeft een raadselachtig einde. De zin impliceert dat een wraakzuchtige buurvrouw Kosters katten dermate hard geschopt heeft dat ze er een zeer been aan heeft overgehouden. Dat de naïeve kattenhouder denkt dat beide katten door een auto invalide zijn geworden, iets wat in het eerste tekstblokje wordt gesuggereerd, maakt het verhaal voor de lezer, die het altijd beter denkt te weten dan de auteur, tot een geslaagd en gelaagd want puzzelachtig verhaal.

En dan de mooiste woorden, wow, wat zijn er mooie Drentse woorden, even oppassen dat ik niet alle voor mij onbekende woorden uit deze ‘mini- of ‘nano-taal’ (dixit Koster) opnoem: een flinke fosse dollars, ofgemieterd mooi (11) of lillijk (20), betuun (17), maggeln (21), mosterkonte (24), agil (34), onderdoems (35), een hiele toggel (39), tonterig (52) en fraanterig (54).

Dat Koster een talenman is blijkt uit het etaleren van wat handenvol Duits (das ist furchtbar (8), Jawohl (17), genau (18), kann man wohl sagen (49), göttliche Nußtorte (51), Das versteht sich von selbst (55), bitte (57), Ich habe es nicht gewußt (58), vernichten, leider, herzlich (59), rücksichtslos (62), niemals (65)), Engels (breakfast (11), these days (17), neighbours (37), alien (38), the Kidney Foundation (54), crowded (65)), IJslands (einn-tveir, einn volkorn braud, nàgrannar (37)), Indonesisch (tuan (28)), Frans (chapeau (18), maîtresse (58)), Fries (De efterkant sa te sizzen (26)) en Deens (tak (61)).

 

Koster in de Drentse literatuur

Zeg je Koster zeg je Roet. In Drèentse Schrieverij van Boerma/Broersma wordt hij Mister ROET genoemd. Martin Koster en Ton Kolkman richtten in 1979 het Drents letterkundig tijdschrift Roet op. Doctor Nijkeuter plaatst hem bij de prozavernieuwers als Nijenhuis, Kool, Koops, Veenstra, Stout, Harteveld en meer. Koster als dichter boeit me zeer. Ik lees als zijpad Hotel an ’t spoor, met hecht geboetseerde, verrassende, ik zeg met opzet niet hermetische, vrije poëzie. Als schrijver en als redacteur heeft Koster veel bijgedragen aan Roet. Ik ga op zoek naar meer. In Museum Collectie Brands in Nieuw Dordrecht staat een behoorlijke collectie jaargangen van Roet. Ik tel zeker vijf verschillende bladformaten en kleuren; Roet verandert vaker van omslag dan sommige Drentse vrouwen van winterjas. Roet en Martin Koster lijken bij elkaar te horen als Harm bij Roelof of Bartje bij Assen. Koster verschijnt veelvuldig als auteur en als redactielid in wisselende redacties met andere bekende namen uit de Drentse literatuur zoals Marga Kool, Albertien Klunder, Gerard Stout, Rouke Broersma, Jan Veenstra, Ton Peters, en meer. In veurzomer 1994 is er zelfs sprake van een 33-koppige gelegenheidsredactie als de redactie wordt omschreven als ‘de schrievers zölf’. Als een amateurarcheoloog ploeg ik door de tijdschriftenstapel. Mijn zoekwerk wordt beloond met een vondst. In een oude Roet vind ik een interessante brief. Het is een in 1999 gedateerde brief van redacteur Koster, gericht aan een schrijver die zijn werk ongezien weerumme kreeg(⁴). Op zoek naar Koster valt op dat streektaalauteurs beter lijken te gedijen op papier dan in de wondere wereld van internet. Wijdde Nijkeuter in ‘Geschiedenis van de Drentse literatuur 1945 – 2015’ bijna vijftig paginaverwijzingen aan Koster, in Wikipedia zijn het er nog geen vijf regels met uiterst summiere info over Kosters beroemdste versje ‘Requiem veur een hunebed of Petrae in de vrömde’ en over ‘Zölfportret mit sparzegelties’. Meest opvallende wapenfeit van Koster in Nijkeuters literatuurbijbel zijn de meer dan dertig pseudoniemen. Dertig! ? Zou Koster ook een Hugo Brandt Corstius-adept zijn? Maarre, waarom vermeldt Nijkeuter in zijn inmiddels standaardwerk Koster niet in het hoofdstuk Columnisten/Publicisten?

 

Wie is Martin Koster?

Koster leer ik door Trap hum an goed kennen. Door het lezen van zijn teksten en via twee omslagfoto’s. Ik zie een sympa senior die blijkens zijn t-shirt liever uitdraagt bij de groep rockmuziekliefhebbers te horen dan bij die van Claudio Monteverdi’s Maria Vespers. De voorzijde van het boek toont de auteur in een negatief en, mooie symboliek, na het lezen van het boek zien we hem aan de achterzijde op een oude Gazelle (nee, Union lees ik in het laatste verhaal), fietstas achterop, uit een schuurtje komen fietsen, fietsers doen soms rare dingen.

In het YouTube-filmpje over de presentatie van het eerste boek zien we hem en zijn partner als een ANWB-tweeling aan komen lopen en in de verhalen leren we Martin Gert Koster kennen als schrijver, wandelaar, vader, fietser, Veendrent, Drenthefiel (⁵), talenmens, eeuwige koffierecensent,  geschiedenisliefhebber, meer katten- dan hondenmens, anti-roker, een zuinige Calvinist, Bach-liefhebber, scherp observator, veelzijdig mens, Vasalis- en Vestdijk-kenner in een combi van rasverteller en -schrijver. Hij schrijft vol vaart en humor (fraaiste staaltje van humor, wanneer Koster de intensiteit van een oceaanwaterkleur aanduidt met Ral 5009 (11), de Bordewijkiaanse namen van gemeenteraadsleen in Raod en, nou vooruit, voor de balans dan ook een minder gelukte staal humor: de omschrijving van een BMW als BoerenMestWagen (54)) en houdt zich verre van stoplappen en stereotyperingen (op dat panterjasje na dan dat bij het woonwagenkamp uit de bus stapt (25)).

De vraag of Koster door zijn korte verhalen en columns voor mij is gaan leven kan ik gerust met een volmondig ja beantwoorden. In Scheupers van de taol van Broersma lees ik in zeven puike pagina’s meer over het fenomeen Koster. De kennismaking smaakt naar meer en van Ton Peters leen ik Zölfportret mit sparzegelties met een collectie uiterst autobiografische verhalen. Ik lees het, een prachtig geschreven zelfportret, humoristisch en vol vaart, in één ruk uit. Ook Kosters bijdrage in Stoelendaans als Meine Roswinkel en de heel goede verhalen in het schitterend vormgegeven (en degelijk geproduceerde) Oostwaartsch, volgen en consumeer ik met smaak.

Koster, bedankt.

 

Noten:

(zp¹) Mocht de lezer in coronatijd dubbeldikke nummers verwachten, dan wordt hij/zij teleurgesteld. Verrek, op de website wordt een Roet-abonnement van vier nummers per jaar aangekondigd, maar er worden in 2020 maar drie geleverd.

(zp²) Mevrouw Jetta Klijnsma, eens kijken met welke gevatte, doordachte zin, zij heeft zich immers kunnen inlezen en voorbereiden, bijgestaan door een legertje communicatieadviseurs, waar heb je anders voorlichters en secretarissen voor, denk je, neemt zij nu het eerste exemplaar in ontvangst? Dankzij YouTube kunnen we getuige zijn van de parallel met een kinderbijbel. Klijnsma: “Volgens mij is dit gewoon een heel mooi boekje om, eeh, … eh, iedere dag een stukje in te lezen.”

(zp³) De door Koster genoemde literatoren wier werk voorgelezen zou mogen worden zijn deels overleden, deels (stok)oud, ik kom op een gemiddeld geboortejaar van 1936. Waar blijft de belangstelling voor de nieuwe generatie dichters? Emmen bijvoorbeeld heeft twee vrouwelijke stadsdichters van nog geen dertig. Ik zie kansen voor Roet.

(zp⁴) Een literaire periodiek die ingezonden kopij ongelezen retour zendt? Jazeker, maar met een speciale reden: de brief meldt: ‘Roet komp van ’t jaor namelijk allent nog met aparte nummers uut, daor wij oen kopij – vanzölf- niet veur bruken kunt.’ Daarnaast stond er een nieuwe redactie (met een nieuw redactieadres) op stapel.

(zp⁵) Het valt me op dat het in Kosters verhalen geregeld gaat over het Drents en het Nedersaksisch met allerlei aan de streektalen opgehangen informatie. Ik schat dat zeker vijf procent van de Ik trap hum an-tekst over het Drents gaat. Bij Friese korteverhalenschrijvers kom ik dit fenomeen niet tegen. Door Koster ben ik me even gaan verdiepen in het Nedersaksisch en zie, ik leer. Dat het Stellingwerfs er deel van uitmaakt, wist ik wel, maar dat ook het Pompsters of Kollumerpomps en zelfs het Kollumerlands gerekend worden tot het Nedersaksisch was me, Ich bin ein Kollumer, gans onbekend.