‘Als we de kerkdienst laten schieten, kunnen we nog wel even over het dijkje naar de molen in Tochmalân lopen,’ zei heit tegen mem. ‘Er is avondmaal en dat gaat lang duren.’Met dit soort aantrekkelijke keuzes kregen mijn ouders ons kinderen wel mee. Jelske, Piet, Tjitske en Folkert en ik deden laarzen aan en stonden al klaar. Mem stak een rolletje pepermunt bij zich. Heit likte nog een enveloppe dicht. ‘Voor Benedictus,’ legde hij uit, ‘die krijgt binnenkort belastinginspecteur Valkema op bezoek.’ Via de Van Scheltingalaan naar de Voorstraat en dan langs een paadje naast loodgieter Huizinga, naar de weilanden. Het was aan het eind van de zomer. Piet, Folkert en ik gingen slootje springen. Oppassen voor een nat pak, natte laarzen waren een ramp. Heit deed voor hoe je van rietbladeren een scheepje maakte. We hoorden heit en mem over beppe Jelske praten en ‘dat het zo eigenlijk niet meer ging’. Mem leerde ons dat ‘bûnte liuw’ en strânljip’ beide scholekster betekenen. Later legde Jelske aan Piet uit wie Golda Meir was en dat het koninklijk huis van Friezen afstamde. Voorbij het grote hek, waar we over klommen, was een weiland waarin een stier stond. Een grote, zwartbonte, fokstier, met een ring door de neus. Deze keer stond hij vast aan een ketting. Gek genoeg had niemand angst voor de stier. Tjitske en Jelske liepen wat harder, meer niet. Heit en mem droegen hun zondagse schoenen. Heit was door een koeienvlaai gelopen. Soms kon je de versheid van de poep niet inschatten. Het droge, donkere, vel over de vlaai was bedrieglijk. Folkert leende heit zijn zakdoek even. Mem mopperde, maar bleef glimlachen, haar grijze gewatergolfde krullen werden door de wind in model gehouden. ‘Wie het eerst bij de molen is krijgt een pepermunt,’zei mem en weg waren we. Wij begrepen heel goed dat heit en mem ook weleens rustig samen wilden praten. Beppe Jelske moest misschien in Franeker worden opgenomen. Piet won de hardloopwedstrijd vaak, maar deze keer zat Folkert hem op de hielen. Als Tjitske rietkragen zag, begon ze over eendenkorven. Jelske moest plassen. ‘Even pisje,’zei ze. Tjitske ging mee. Ondertussen deden we allemaal moeite om zo lang mogelijk op het pepermuntje te zuigen. De winnaar kon op een tweede rekenen. Folkert speelde soms vals en bewaarde het snoepje in zijn zakdoek. Ik vond dat niet altijd eerlijk. Was je ergens toevallig goed in, kreeg je iets extra. ‘Je moet je talenten voor je laten werken,’ zei mem dan. Bij de molen staken we de Dwarsryd over en liepen over een dijkje naar de boerderij van Benedictus. Boer Jelte en boerin Wietske Benedictus woonden vlakbij een brug over de Sylster Ryd, die Tilhouten werd genoemd. Hun boerderij heette heel deftig Phaesmazathe. Op hun vijfentwintigjarig huwelijksjubileum was Jelte tot burgemeester van Tilhouten benoemd, compleet met burgemeesterketting. Boer Benedictus hield niet van wandelen. Wandelen was weliswaar twee keer zo actief als vissen en zonnebaden, zoals Jan met een formule toelichtte, maar verder, ledigheid. In de bijbel wordt ook niet gewandeld. Jan wilde later scheikundeleraar worden en oefende veel met formules: W(-a²)=v.
Ik was gek op de boerderij, op de geuren, de werktuigen, de koeien, het licht, de paarden, het hooi, de poepspetters op de witgekalkte muren, kortom op alles. Ik mocht wel eens komen helpen bij het melken. Ik kreeg dan een vochtige doek waarmee ik de spenen en de onderkant van de uiers moest schoonmaken. Janke was de jongste dochter van Benedictus, zo’n drie jaren ouder dan ik. Als Janke me zo met de koeienuiers bezig zag, moest ze altijd geheimzinnig lachen. Bij dit werk moest ik knecht Jochem en boer Benedictus zien voor te blijven. Knecht Taeke deed andere dingen. Hij kruide de mest naar buiten en schoof de drijfmest met een houten duwstok door de grup naar de gierkelder. Maar eerst met een vork het stro uit de grup vissen en in de kruiwagen scheppen. Zwaar werk. Zware shag hield Jochem en Taeke op de been.
Vrouw Benedictus had voor ons ranja ingeschonken. Heit en de boer rookten een sigaar en mem hielp de boerin. Net nadat Tjitske had verteld dat heit en mem het avondmaal in de kerk oversloegen, keek iedereen stil naar buiten, naar een koe die op het punt stond te gaan kalven. De familie Benedictus was gereformeerd en zij sloegen nooit een kerkdienst over. Hun kinderen: Aagje, Jan, Jeltje en Janke, waren er ook. De kinderen van Benedictus waren veel ouder dan wij. Ze spraken al over dominee Kuitert, die een vakantiehuis achter de boerderij had. Dominee Harry Kuitert was in Friesland net zo bekend als Abe Lenstra. Misschien nog wel bekender. Woorden als vrijzinnig, samen op weg, en mensvormigheid klonken. Toen Aagje vertelde dat in een V.P.R.O.-programma was gezegd dat Maarten Luther misschien een antisemiet was, keek iedereen zorgelijk. Gelukkig waren wij er te jong voor en heit en mem hoorden we daar niet over. Folkert en ik schopten elkaar onder de tafel tegen de schenen. Tweelingbroerstaal voor ‘opschieten een beetje, wij willen verder’. Net voordat we vertrokken zei heit: ‘Ik heb de rekening alvast meegenomen, dat scheelt weer een postzegel.’
Nu kwam het mooiste stuk van de wandeling, voor de wind, door de bermen van de Willem Loréweg. Toen heit vertelde dat er richting Aldsyl een gebied was dat Sjoukjemuoisgat (*) heette, kwamen we niet meer bij van het lachen. We liepen langs boer Feitsma die in de oorlog ‘de andere kant had opgekeken’, de betonnen bunker in de verte, en, nog verder, de toren van onze kerk, die veel hoger was dan die van de gereformeerden, en langs een boer over wie het ver haal ging dat hij eigenlijk niet in zijn eentje vertrouwd was met grote geiten en pony’s. In de Voorstraat snel voorbij de snoepautomaat van Van Eck en dan op huis aan. Tjitske probeerde weer mem uit te horen over de huishoudelijke hulp van Bosgraaf die dood in de regenwaterbak was gevonden. En straks voor iedereen een half flesje Exota!
(* Mijn moeder heet Sjoukje. Sjoukjemuoi = tante Sjoukje)