Nieuwe broer

In november 1962 wordt Jacob geboren, kind nummer zes in ons gezin. Folkert en ik zitten in klas één van de lagere school. Juffrouw Kuperus vindt het maar een raar verhaal, nog een kindje erbij. Mem ligt in het ziekenhuis in Leeuwarden en Annie bestiert het huishouden. Af en toe krijgt ze hulp. Als ús lytse, neie broerke er eindelijk is, mogen we een keer mee op ziekenbezoek. Daar hadden we de hele week al naar uitgekeken. Heit schept op tegen iedereen die het wil horen en ook iedereen die er niet zoveel mee heeft, dat Jacob een leaf mantsje is en bij de geboorte bijna tien pond woog. Nog lang niet zo zwaar als de tweeling natuurlijk, maar niet bepaald een kleintje. Slager De Vries is net zo opgetogen als wij en bakker Beerstra, die drie keer in de week bij ons aan de zijdeur komt met brood, fluit extra hard als hij door de straat fietst. Heit zou niet naar de kerk gaan en wij hadden vrij van zondagsschool, want we zouden al vroeg vertrekken. Folkert en ik hebben op school voor mem een tekening gemaakt en voor Jacob nemen we twee cadeautjes mee: een uitgeblazen ganzenei en, in een papieren zakje, een pluk schapenwol. Dat kan hij later gebruiken om de punten van de voetbalschoenen mee op te vullen. Hij krijgt natuurlijk onze voetbalschoenen, net als wij de voetbalschoenen, met spijkertjes onder de noppen, van Piet en oom Jaap kregen.

Heit start de witte zes cilinder Ford Zephyr, gekocht van Taeke Postma uit Garijp, en wij nemen naast hem plaats op de rode bank. De kokosmat is versleten en de asbak zit vol met sigarenstompen. Heit steekt een Ritmeester op en deze keer krijgt Folkert het bandje. Op de achterbank Jelske, Piet en Tjitske. Jelske speelt dromerig met de witgele uiteinden van d’r petticoat, Piet leert onderweg een psalmvers voor maandagmorgen op school en Tjitske doet nog voor Veenklooster het raampje naar beneden want zij kan weer eens niet tegen de sigarenrook. En dat terwijl heit het kleine driehoekige raampje al open had geduwd met zijn pink. Ter hoogte van Twijzelerheide, hoogstens Twijzel, stoppen we, want Jelske moet nodig plassen, ‘pisje’ zoals wij zeggen. Omdat zij het niet naast de auto in de berm durft te doen, rijdt heit geroutineerd een boerenerf op. Een beetje extra gas als hij de bocht neemt, zodat de modder meters hoog opspat. Aan het Wyldpaed wonen allemaal klanten van hem. Door het raampje begint hij een praatje met een boer over de vee- en melkprijzen, let op ze gaan weer stijgen, terwijl Tjitske Jelske vergezelt naar de stal.

In Hardegarijp begint de snelweg en heit laat de snelheidsmeter, die bij stilstand al dertig aangeeft, beheerst klimmen tot 180. De wind suist en giert door alle geopende raampjes, as vliegt vrolijk in het rond, de zes cilinders genieten net als de inzittenden en jammer genoeg doemen de contouren van Leeuwarden met de Bonifatiuskerk al te snel op. Heit helpt andere auto’s op te schieten. Als ze niet snel genoeg aan de kant gaan, knippert hij vriendelijk met de grote lampen. Dat helpt, ook overdag. De klinkers op de Leeuwarder grachten maken een mooi geluid en overstemmen Piet die psalm 150 vers 7 neuriet. Neuriën helpt als je psalmversjes moet leren, dat weten we allemaal. Op vlijt en gedrag was een zevenmin genoeg maar met minder dan een tien op psalmversjes hoeven we niet thuis aan te komen. Ach, onder het eten wordt er ook om gelachen, steeds vaker de laatste tijd. Het remmen voor de stoplichten bij de Oldehove klinkt als muziek.

Bij het ziekenhuis, gelukkig niet het roomse, want daar was pake Diekstra nog zieker uitgekomen dan hij er binnen was gebracht, parkeert heit de auto in het grind. Bij de portier krijgen we te horen dat Folkert en ik te jong zijn, we mogen niet mee. Jelske, Piet en Tjitske mogen om de beurt om de deur gluren, heit mag naar binnen. ‘Net gûle jongens, boartsje mar mei de stientjsje hjir.’ Folkert en ik maken fanatiek snelwegpatronen in de kiezels van de parking. Onze schoenen zijn auto’s en onze nieuwe kniekousen, die mem nog op de bazar in Pro Rege, naast Bethesda, had gekocht, met veel te strakke elastieken in de boorden, worden zwart, en niemand ziet onze tranen.