De Heiltje

Waarom lag hij daar? Elk najaar opnieuw, aan het Raadhuisplein tegenover het postkantoor en de pastorie van dominee Mout? De Heiltje was een oud pulpschip, maar in Kollum werd toch geen pulp verladen? Of toch? Dat moest dan overdag gebeuren als wij naar school gingen. Meester Dijkstra had ons verteld dat pulp een bijproduct was in de suikerindustrie, dat als veevoer werd verkocht. In Hoogkerk was een suikerfabriek.

Als De Heiltje aan de kade lag, gingen we kijken. Moesten we kijken. Pulpschepen, lijkauto’s, kermiswagens, fruitvervoerders, melkwagens, ambulances, vuilniswagens, konden op onze warme belangstelling rekenen. We werden ernaartoe getrokken als ouderlingen naar een avondmaalsdienst. Zonder dat iemand het vertelde, wisten we dat ze er was. We voelden het, net zoals we voelden wanneer het knikkerseizoen aanbrak of het seizoen om rozenbottels te gaan gooien naar de openbaren.

Het was na schooltijd, zowat tegen vieren. Het schemerde nog niet echt, maar helder was het ook niet meer. ‘Kom, zei Folkert,’we gaan naar het schip.’Het was druk aan de kade. Er was slechts plaats voor één schuit. Een half gezonken roeiboot was tot spanen gedrukt. Ik zag een dode vis tussen de wal en het schip drijven. Het buikgedeelte opgeblazen. Verderop, richting de Voorstraatbrug, kleurige kringen van olieresten, half vergane kartonnen dozen, drie lekke ballen, rotte slakroppen en nog wat rotzooi. Politie Groen en mevrouw Mout stonden samen te praten en hielden de belangstellenden in de gaten.

Het voorwiel van Folkerts fiets stak al over de walkant. Iemand duwde tegen mijn rug, ik raakte Folkerts spatbord en daar ging hij: met fiets en al te water. Het spatbord haakte nog even vergeefs achter de kaderand. Folkert ging direct kopje onder in het donkere water. Ik vond het niks, meestal deden we alles samen. Ik zag zijn handen wild om zich heen tasten. Een hand kneep in de dode vis. Ik begreep heel goed dat ik hem nu niet kon vragen om de vissenschedel te bewaren voor onze geheime verzameling dierenschedels. Het was er diep, diep genoeg voor schepen als de Heiltje om aan te leggen. Er ontstond een plotselinge drukte. Er werd ineens druk geroepen en geschreeuwd. De schipper gaf zijn hondje een schop en hij spuugde over de reling. ‘Godverdomme,’ hoorde ik. ‘Bliksem nog aan toe.’ Folkerts hoofd kwam boven. Hij proestte uit alle macht en zoog hoorbaar lucht naar binnen. Het watertrappelen hadden we al gehad in zwembad Het Paradyske. Folkert kon veel beter zwemmen dan ik. Waterplanten in zijn haar. Ik hoorde hem slikken en spugen en angstige geluiden maken. Ik begreep het niet. Mevrouw Mout en politie Groen kwamen aangerend. Slager Zeldenrust en bakker Boersma hielden een autoped, een step, achterstevoren en probeerden die aan Folkert aan te reiken als een soort reddingsboei. ‘Pak ‘m dan toch, jong.’ Bijna raakten zij ook te water. ‘Verdomde idioten!’schold de schipper. Zijn vrouw stak haar hoofd om het deurtje van de kajuit, haar haren in een ruige streng. In haar mondhoek een sigaret. Zij kwam me bekend voor. Ik dacht aan heit en mem. Maar goed dat zij dit niet zagen. De schipperszoon pakte een polsstok en plantte die woest in het water. Waar was Folkert nu? Waarom pakte hij de polsstok niet vast? Dat zou alles een stuk eenvoudiger maken. Ik hoorde de kerkklok vijf slaan, we hadden niet heel veel tijd meer, om half zes gingen we eten. Een lampion dreef voorbij, maar elf november leek verder weg dan ooit. De dode vis was nergens te bekennen. Zou hij dan toch de kop eraf hebben geknepen? Iemand parkeerde zijn auto zo dat de lichten over het zwarte water schenen. Nu zag je nog minder. ‘Klootzak, doe die lichten uit!’schreeuwde de schipper. Alles wat onder de lichtstralen was, leek nu pikdonker. Weer hoorden we geproest en gespartel. Dichter bij de kaderand nu. Fokke de Vries ging op zijn buik liggen en strekte zijn handen uit naar waar hij Folkert meende te hebben gezien. Zijn witte overhemd schuurde over de straatstenen. Ineens had hij beet. Hij hengelde Folkert uit het water als een verzopen kat. Folkert proestte en hijgde tegelijkertijd. Iemand hengelde Folkerts fietsje uit het drabbige water. Met de fietsen aan de hand zijn we naar huis gerend.

Folkert ging met mem onder de douche en werd met een kruik in bed gestopt. Toen mem terug was, deed ik aan tafel het verhaal uit de doeken. In geuren en kleuren vertelde ik wat was gebeurd. Normaal gesproken had ik nooit zo lang de onverdeelde aandacht, maar dit was een uitzondering. Beppe keek onaangedaan rond en lepelde de pap op. Niemand hoorde nu haar tanden over de lepel krassen en schuren. Ze keek in de verte. ‘Dan ga ik straks nog even naar Fokke de Vries toe, om hem te bedanken,’zei heit. ‘Maar wat zal ik voor hem meenemen?’ ‘Vijfentwintig gulden, zou dat genoeg zijn?’ ‘Maar je kunt een mensenleven toch niet in guldens uitdrukken?’ vroeg iemand. Vier kinderen, oom Jaap, heit en mem, mems hulp in de huishouding Annie, iedereen discussieerde er flink op los. Er kwam van alles voorbij: een dag of een weekend lang de zes cilinder Zodiac gebruiken, een abonnement op het zwembad, een pen met inscriptie, een medaille van zilver, een kampioensbeker, een oorkonde, een oranjekoek van bakker Riemersma, twee panklare kippen van poelier Visser, drie pond karbonades, het werd een vrolijke bespreking. Beppe glimlachte maar wat, het ging allemaal langs haar heen, wist zij wat de waarde van dit kleinkind was? Het werd afgemaakt op een slof sigaretten. Heit kocht de Ritmeesters en de Golden Fictions groot in, dan had je de meeste korting. Met een slof sigaretten bedankte heit diezelfde avond nog de mensenredder.