Witte

Ik zat op zijn rug, net onder de schouderbladen en duwde zijn mond met kracht in een rulle molshoop. Moest hij ook maar niet zo schreeuwen en spartelen. Folkert zat achter mij, op zijn bovenbenen en hield zijn voeten en handen in bedwang. Witte probeerde zijn hoofd te draaien. Ik voelde dat zijn verzet wegebde. Hij hoestte en spuwde natte modder uit. Oké, dacht ik, goed, ademen moet, en duwde nu zijn rechteroor in de rulle grond van de molshoop, zodat zijn mond vrijkwam. Er ontstond een kuiltje onder zijn hoofd. Twee pissebedden glipten weg, zag ik uit mijn ooghoeken. Maar pissebedden vertonen zich toch nooit in zonlicht, dacht ik. Ik had wel eens een tegel opgelicht en me verbaasd over de levendigheid van deze diertjes en dat terwijl ze onder een platte steen zaten. ‘Genoeg,’ fluisterde Folkert, ‘ik hoor de fluit van meester Van der Heide al.’ Aan het begin van de ochtend en de middag moesten de klassen zich in rijen voor de schooldeur opstellen. Als kleine militairtjes wachtten we op het fluitsein ‘binnenkomen’. ‘Ho ho,’antwoordde ik, ‘de andere wang moet ook nog even. ’Ik verslapte mijn greep om het hoofd van Witte en draaide het, zodat nu het linkeroor naar de weggekropen mol kon luisteren. Witte keerde mij zijn andere wang toe, bijna uit zichzelf. Ik begreep hem wel, hij verdiende nu eenmaal straf, dat zag hij nu ook zelf in. Zijn tranen mengden zich met de kluitjes grond tot een bruine pap. Ik zag een worm en pakte die. Het uiteinde van de worm duwde ik tegen Witte’s mond. Hij wilde niet proeven. Dat begreep ik ook. Ik voelde me sterk, de rollen waren nu omgedraaid. De helft van een tweeling zijn leverde nu iets op. Pure kracht. Samen waren we hem verreweg de baas. Mem zou het niet goed vinden, natuurlijk, wraak was niets voor haar, maar mem was er niet bij. Mems hulp, Annie, dacht er gelukkig anders over, zij was meer van oog om oog en tand om tand. Folkert trok me weg en Witte ging er vandoor. ‘Rotzak, verrekkeling!’ riep ik hem na. ‘Zeg maar tegen de meester dat ik eraan kom,’ zei ik tegen Folkert, ‘ik moet eerst mijn handen nog wassen.’ Folkert rende naar school. Ik voelde dat mijn armen en handen beefden. Ook mijn bovenbenen trilden. Ik ging tegen de muur van het bushokje zitten en voelde mijn spieren ontspannen. Of het niet te hevig was geweest voor Witte vroeg ik me nu af. Waar de bus altijd stil stond waren de straatstenen verzakt en ontstonden waterplassen met blauwgroene cirkeltjes van weggelekte olie. Ik boog me voorover en waste mijn handen en knieën. Mijn zakdoek werd handdoek. Spijt had ik niet, maar ik voelde me wel bezorgd. Of schuldig. Ik dacht na over het verschil tussen spijt en schuld. Met zijn tweeën tegen één, was natuurlijk niet goed. Maar Witte was zeker drie jaar ouder dan wij, hij zat al in de tweede of derde van de ambachtsschool en wij in de zesde van de lagere school. Had hij me maar niet moeten uitschelden elke dag als hij mij zag.

De grensrechter bij Friese Boys C2 – Kollum C2 had wit haar. Hij was een jaar of vijftien, maar groot, je gaf hem gemakkelijk zestien als je hem zag staan. Folkert was spil en ik keeper. Ik droeg een oude trui en voetbalschoenen die te groot waren. De punten had ik met schapenwol gevuld. Vaak verloren wij van Friese Boys uit Zwagerveen, zoals we ook verloren van WTOC uit Oudwoude. Viod uit Driesum en De Lauwers uit Warfstermolen konden we wel hebben. Maar deze keer stonden we toch op winst tegen de Boys. De grensrechter had wild gevlagd op het moment dat ik de bal opraapte bij de achterlijn. Iedereen zag dat het geen doelpunt was en de scheidsrechter had het vlagsignaal genegeerd. Onze trainerleider, Jan Boer, had er iets van gezegd, grensrechters van veertien, vijftien waren niet toegestaan. Hij mocht dan een goede A-speler zijn, maar dat maakte je nog niet een goede grensrechter. Kon ik het helpen dat hij door de mand viel?

Elke keer als hij me in Kollum zag, riep hij me na. Hij schold me uit voor kievit, strontkeeper, klootzak, snotneus. Dat schelden was niet het ergste, maar wel zijn dreigende houding als hij mijn kant op fietste. Als ik hem zag, dook ik weg. Ik verstopte me achter een heg of deed alsof ik post bezorgde en daarom naar de voordeur liep van willekeurig welk huis ik maar passeerde. Daardoor kwam ik geregeld iets te laat op school. Als ik op zaterdag voor heit post bezorgde in de streek rond Zwagerbosch, Triemen, Zwaagwesteinde, Veenklooster en Zandbulten, dan keek ik extra goed om me heen. Ik wist dat hij hier ergens moest wonen.
Ik kneep hem, maar dat kon je niet bang noemen. In gedachten noemde ik hem Witte. Ik nam me voor hem eens samen met Folkert te pakken.