‘Volgend jaar word ik 67 en dan zitten de tien jaar Emmen – Noordbarge erop,’ hoor ik vanuit de badkamer. Vrouw I glimlacht vilein, een glimlach die ze ook op andere momenten inzet, ze kent mijn zwakke plek. ‘We gaan moven.’ Onrust grijpt me bij de keel als een bankschroef een te slijpen beitel. Mijn lichaam reageert direct: neusharen vibreren hortend en stotend als het Canto Ostinato van Toon Hagen, mijn goose-flesh-scrotum krimpt en mijn kringspier pulseert als bij een Barneveldse met legproblemen. Fietsers hebben daar nu eenmaal gevoelige spiertjes, hè. Een combinatie van drie uurtjes rijden op mijn Sensa, wat een goede, gevoelige, bijna empatische naam voor een fiets, alsof je een paaldansclub googelt, een paar uurtjes luisteren naar cantates van Bach, en zelf even met zangpedagoge Etty van der Mei inzingen, laten mijn rust weerkeren. ‘Okee,’ zeg ik, ‘goed, we gaan zien.’
‘Nomaden zijn jullie,’ zei de eerste de beste, quasi grappend, maar met een serieuze ondertoon. Terwijl we net het landelijk gemiddelde halen. Mensen in Nederland verhuizen zeven keer in hun leven. Ouden van dagen en krimpregiobewoners uit Drenthe, Groningen en Twente hebben een hekel aan veranderen en verlagen de verhuisfrequentie.
Het woord nomade bevalt me. Ik ben niet voor niks een nazaat van Salomon Levy en zijn genen verklaren onze beweegdrift. Salomon Levy was geen stoelplakker, hij kwam lopend uit Duitsland richting Friesland en sleet zijn waren huis aan huis. Dat zijn kop eraf ging in zijn laatste woonplaats, vergeet ik even voor het gemak. Ook voorvader Theun de Vries bleef zijn hele leven niet in Veenwoudsterwal.
We gaan verhuizen. Deze keer wordt het een stad. Hartje binnenstad zelfs. Groningen. Nog geen kilometer van de Martinitoren. Nabij Forum, Groninger Museum, Frietwinkel en Vismarkt. Drenthe, Deventer en Friesland leggen het af tegen stad-Groningen-centro. Kalmte, weidsheid, natuur en rust kunnen ook teveel worden. Ik geloof niet in één gelijkmatig onveranderlijk leven. Ik ben een grazer. Het wordt tijd voor reuring, cultuur, alles onder handbereik.
Hoe ziet mijn verhuisdrift eruit? Na mijn jeugd in Kollum, zeg niet quasi-modieus ‘of all places’, kwam Leeuwarden: een studentenkamer. Daarna 43 jaar Drenthe met Emmen-Emmerhout, Emmen-Angelslo, Sleen Veldakkers, Sleen Zetelveenweg, Emmen-Noordbarge en nu dus naar Grunn. Ben ik een Drenth geworden? Ik noem me een noorderling.
Hoe dat voelt? Een overgang van een dorp naar een studentenstad? Lekker. Ik zal mijn leven wat herschikken als een cafébaas terrasstoelen, het CDA partijprinsen en Mona Keizer dolken in ruggen van partijprinsen. Een nieuw fiets- en kookgroepje, leesclub, binnentuin bijhouden, laptopzingen met Grootkoor en Zingalsvanzelf, Gronings leren, wel wait wat schrievn int Grunnings, wat schilderen, kerkorgels ontdekken, leren suppen, nieuwe wandel- en fietspaden ontdekken, nieuwe mensen leren kennen, brieven schrijven, wie weet een familiekroniek die in mijn hoofd spint, buren de kans geven vriend te worden, vergezichten en andere luchten zien, we hebben er zin in. We gaan veel missen ook: een fijne plek in Noordbarge.

Het bericht van zijn overlijden waait mijn kant op als een winters aanvoelende bui die uit velerlei hoeken en gaten aan komt dwarrelen. Mooi man dat hij het naast minnaar, echtgenoot en pa tot opa heeft geschopt, voor veel mannen een begerenswaardige positie in het hiervoormaals. We zullen zo’n twintig jaar vakcollega’s aan het Esdal College zijn geweest in, na het Fries, de mooiste taal op aarde. Leerlingen en sommige ouders zullen hem best eens wat streng gevonden hebben, maar dankzij docenten als Tom staat Nederland sinds jaar en dag fier op de eerste plaats in de Proficiency Index, dus ver voor inderdaad alle Scandinavische landen die in andere lijstjes altijd zo wanhopig proberen ons de loef af te steken en ook ver voor de zogenaamd warme landen die als het op Engelse taalvaardigheid aankomt koud als gazpacho zijn. Tom was een jaar of vier ouder dan ik, misschien zelfs wat wijzer en who knows iets zwaarder, hij was een levende reclamezuil voor de betere bretels als je het mij vraagt. Zonder mijn best te hoeven doen zie ik zijn onstuimige zeemansbaard en vrolijke krullenbol voor me. In de familieadvertentie lees ik over zijn welbespraaktheid, en dat hij af en toe wat politiek-incorrect en eigenwijs was. Geen slechte eigenschappen voor een senior-docent en voorzitter van de MR. Graag zou ik aan het lijstje het woord humoristisch toevoegen. Ik herinner me nog heel goed dat hij samen met Ted Schilder ‘Ik bin schupt’ zong op de grote avond, beiden uitgedost in veel te strakke en te krappe bodybuildersbroekjes. In de MR moest Tom discussiëren en wheelen en dealen met collega’s die zich uitsloofden in Prinzipienriterei, drammerige en stugge vasthoudendheid tegen beter weten in, maar die zonder uitzondering enthousiast waren en het beste voor hadden met het Esdal College, de enige school voor v.o. in Emmen die ook in de praktijk voor alle gezindten open staat. Ik herinner me heikele kwesties over nieuwbouw, salarisschalen, snoep in de kantine, gratis uit te reiken chromebooks en me-too gerelateerde issues. Deze kwesties leidden tot interessante, soms verhitte en altijd langdurige discussies en Tom had in een combi van charme, deskundigheid en gehaaidheid de kwaliteit overzicht te houden en een soort van eenheid te smeden waar we mee verder konden. En tsja, die afdelings- en kerndirecties, halfwassen teamleiders, inspecties, colleges van bestuur, gremia waar de MR soms mee te maken kreeg, ach, ze deden zonder uitzondering hun best. Tom was op zijn best als hij z’n kennis van het Engels kon etaleren en zonder moeite schudde hij een ‘You may fool all the people some of the time, you can even fool some of the people all of the time, but you can’t fool all the people all the time’ uit zijn mouw toen een kerndirectielid te vaak en te veel zijn eigen gang ging.
Tot slot allerbeste A nog iets over ballen, ik verwed een deel van mijn salaris eronder dat er meer collega’s hetzelfde thema gaan benoemen dat ik vanaf hier ga aansnijden wanneer ik je meest karakteristieke pose ga beschrijven die je in de personeelskamer aanneemt tijdens de middagpauze: je ziet een in blauwe jeans gehulde mevrouw, zeg maar gerust middle-aged, langs de koffiemachine schichten als een krolse kraai die een zilveren lepeltje ontwaart, met de blik strak gericht op de soeppan: het lid eraf en dan, het lijf iets naar voren hellend, tussen broek en shirt een reep wit, tuur je enkele seconden in de pan, je beslissensoren op volle toeren draaiend en dan neem je behoedzaam de soeplepel ter hand en maak je kleine draaikolkjes in de vloeistof, als een verfmenger in de Hema, waarbij je, de zijden van de soeplepel naar links en dan weer naar rechts kantelend, goed kunt observeren of er stukjes vlees en of gehakt voorbij komen en als dat het geval is (en kok K kennende is dat vaak het geval), dan priemen je ogen in de diepte van de pan, je gewicht steunt nu geheel op je tenen, en begint het jongleren met de soeplepel: een geconcentreerd spel van heen en weer schuiven, als een kaasmaker die stremsel en wei scheidt, geluiden en bewegingen om je heen sluit je uit als een leerling die een examen gaat maken, waarbij het erop aankomt zo weinig mogelijk soep en zoveel mogelijk vaste stoffen in de lepel te vangen, als een goudzoeker in de weer met zeven en pannen om het kostbare residu niet te laten wegstromen, of als een bioloog die in troebele sloten kikkerdril op staat te vissen; als je goed luistert, hoor je de soepgolfjes over de soepelepelrand klotsen als buiswater in een BM’er op de Fluessen en dan, op het moment dat je beet hebt, zien we een gelukzalige glimlach op je gezicht: beet, hebbes, gotcha, je kijkt door je bril als een ivf-dokter die door de microscoop een serie zeldzame superspermatozoïden waarneemt, een junk net voor een hemels shotje, een koning voor de aankoop van een speedboat, en voor de sier laat je de soeplepel nog een keer naar beneden plonsen en kom je, net als iedereen, amechtig gapend, in je richting kijkt, met louter nattigheid naar boven met hoogstens ijle vermicellisliertjes of een draadje magere prei uit de collectie van Coöperatie Vergeten Groentes, dat je breed meanderend over de dikke buit onderin je soepkom sprenkelt, met een air van: wat een waterig soepje, waarbij je dan ook nog eens tergend semi-goedkeurend mompelt: ‘K had vandaag zeker een vegadagje, nou ja, ook lekker,’ of woorden van die strekking, als een verslaafde priester die na enkele kelken wijn veinst een watertje te drinken, of een alcoholiste die op een personeelsavond, naast de geheelonthoudende baas zittend, om een sjuutje vraagt en dan baan je je een weg naar je stoel, zet je neder en het grote genieten vangt aan, pretoogjes achter de bril; wie het waagt je tijdens dit haast orgastische moment te storen krijgt een vernietigende blik.
Je vleugels zijn bijna doorschijnend als kermis- of kerstmisengels in de schappen van de action naast de mirre en de kukident, jij, vlinder, rebelse vogel, je kiest voor ons huis met nog steeds r-factor 0, de pas geverfde zuidzijde nog wel, goed hoor, je stuiterde tegen de steen als moshende libellen op een zwembadrandfeest, wie ben je? je voelt je licht, bijna als een lege verzameling dagpauwogen; verre familieleden van jou moeten het doen met aleppo, siddeburen, bethlehem of oudwoude, zonder snoeiharde houtvingers zoek je scherptediepte op zacht wit, je bent de onschuld zelve, als met wierook ventende herders, toonbeeld van saudade, van een afstand oog je breekbaar, maar je hebt grinta van een judoër, je vleugelslichaamstaal spreekt boekdelen: weer heel anders
dan de duizenden ganzen zuidelijk van zwartemeer die als vuurwerk of republikeinen met veel te luide stemmen alles willen overvleugelen en -heersen, wij doen alsof we ganzenherders zijn en bezoeken en filmen ze en we observeren jou als je, een maand of wat voor kerst, even rust, en niet aan vogelgriepvrij ganzenstoofvlees uit de oven wil denken, peinzend, je ogen dicht, schouders neer, verwonder je je over de wereldleeddingen dichtbij als haperende kerststerren en ver als verwende koningskinderen; je puft uit op een nieuwe witte muur die je uitnodigt en beschermt en troost, zoekend kijk je langs de voeg de geblutste wereld in, als het je even teveel wordt vouw je kwetsbaarheid op als logeerbedlakens, weggestopt voor slecht nieuws en aanslagkansen via cartoon, alfabet of stembiljet, dierenleed met kerst is je een zorg en we wensen je van alles het beste en een werkend vaccin in een onbedreigd 2021.
Oom Jaap is overleden. Het bericht stond nog niet op de familie-app, Van der Meulens zijn meer appers dan bellers, of de berichtjes stroomden over. We zijn verdrietig. Maar de herinneringen aan jou stemmen me vrolijk. Ik dacht liefdevol aan vroeger, aan de tijd dat jij met beppe Jelske bij ons kwam wonen en krijg vrolijke gedachten, terwijl de situatie vroeger eerder complex dan eenvoudig was. We hadden een groot gezin, heit, mem en hulp Annie toen mem besloot 24/7 voor haar moeder, beppe Jelske, te willen mantelzorgen. We kregen jou er als bonus bij. In mijn ogen was je een veelzijdig mens: sportief, hard werkend, humoristisch, wijs, met een groot verantwoordelijkheidsgevoel. Maar goed dat mijn ouders een groot huis en een groot hart hadden en dat jij, mem Sjoukje en heit Anne een goed team vormden.
Terwijl je komt aanlopen tussen zeven en acht voel je de spanning als bij een B-film met Huub Stapel: je kent de sleetse acteur, je weet wat gaat komen, maar wanneer precies? Je hoort het gegak dat aanzwelt als tromgeroffel voor een circusact. In de achtergrond knipperende rode lichten bovenin windmolens, niet bedoeld om mensen aan te trekken maar om piloten, zwanen en ganzen te waarschuwen: kom niet te dichtbij! In gedachten hoor je de hese stem van David Attenborough die fluisterend commentaar geeft als Betty Stöve bij tenniswedstrijden. Dan de ontlading. Honderden ganzen stijgen op en zoeken, lawaai makend als republikeinen bij verkiezingsbijeenkomsten in swingstates, in een formatie de zuidroute. Eerst wat onwennig maar allengs vlotter zie je ze, cirkelend op thermiek, ontspannen wegzeilen. In-druk-wek-kend. Mag-ni-fiek.

Als ik Lubbers’ Zuidenveldkroniek lees voel ik me als een kind dat door een caleidoscoop kijkt: steeds zie ik wat nieuws. Een foto op pagina 275 symboliseert het Zuidenveldgevoel treffend: vijf mannen zorgen ervoor dat een vastgelopen aanhanger weer vlot komt: met vereende krachten iets tot een goed einde brengen, dat typeert dit feest. Roelie Lubbers-Hilbrands beschrijft in Kroniek van de Zuidenveldtentoonstelling 1920 – 2020 de zuidenveldtentoonstellingen in al zijn facetten. Het zou mij niet verbazen als bij de eerstvolgende Zuidenveldtentoonstelling een platte kar aan haar is gewijd: haar lach en blonde lokken met duizenden maiskorrels, graanstengels en een keur aan bloemen op een plateau uitgelicht. Het boek is opgedragen aan enkele familieleden en, hier zien we Lubbers de diplomaat, aan alle deelnemers, medewerkers en bezoekers: het volk van het Zuidenveld.