Reitemakersrijge 7

Gedachteloos fiets ik door de Museumstraat die op de Reitemakersrijge uitkomt. De derde keer door deze historische straat fietsend lees ik de naam Klaas en nog wat, in een onduidelijk handschrift. Mooi zo, denk je, deze klassieke voornaam is het waard overal genoemd te worden. De vierde keer langsfietsend, schiet me de beroemde graffito in Amsterdam te binnen, Klaas Komt. Deze in zwartwit gespoten hoofdzin staat inmiddels in alle kunstacademielesboeken voor aankomende graffitispuiters. Niks om als Klaas trots op te zijn. Maar de zesde keer, in sommige dingen ben ik niet de snelste, besteed ik er meer aandacht aan en lees, met extra zin kijkend, de verrassende inhoud: Klaas je bent de mooiste. Wow, ik ben even sprakeloos. Zonder me om de feitelijke inhoud te bekommeren is mijn onmiddellijk volgende gedachte natuurlijk: WIE? Wie schreef dit op de rode bakstenen muur? Wist zij dat ik hier kwam wonen? Dat het een vrouw moet zijn zie ik aan de smachtende letters. Mannen zouden de kwast steviger, duidelijker, netter hebben aangezet. Hoekiger, minder zwierig.

Ik fotografeer de tekst. Voor de archieven, de eeuwigheid. Even overweeg ik nog in een nacht langs te gaan om de letters aan te dikken. Vrouw I was het niet, zegt ze met een lach die maakt dat ik haar ‘Mijn grote liefde’ zal blijven noemen. Het kan natuurlijk over een andere Klaas gaan, maar dat geloof ik niet. Ooit schreef ik het gedicht ‘Zesentwintig’, dat in 1994 gepubliceerd werd in het Drents Letterkundig Tiedschrift ROET. Ik was ingegaan op de uitnodiging een ‘zelfportret’ te schrijven. Mijn zelfportret bestond uit de namen van 26 meisjes/vrouwen die ik in mijn jeugd in stilte had aanbeden. Hadden er gemakkelijk 52 kunnen zijn, dat ook nog.

Ik fantaseer dat één van die 26 op een veiling de inmiddels ‘stief utverkochte’ Roet-special (IK & ROET zölfportretten) van Narcissus aanbiddende schrijvers in Drenthe heeft kunnen verwerven. Vervolgens nam zij de kwast en een pot witte verf ter hand met het nu in brokkelige letters Klaas, je bent de mooiste tot gevolg. Dagelijks stop ik voor de tekst en vraag een passerende vrouw hardop voor te lezen wat daar staat. Hier gedachteloos langsfietsen gaat vanaf nu tot de onmogelijkheden behoren…

Breath of freedom, Margaretha Consort, in De Fabriek Coevorden 20 augustus 2021

Drie keer slaagt het Margaretha Consort erin mij zodanig mee te zuigen in de muziek dat ik onwillekeurig wil mee neuriën en dat mijn knieën, heupen en alle nog niet door artrose aangetaste botten rammelend tegen de weefselwanden en spierbundels bonken en beuken en ik almaar denk: ga door, stop niet, verdomme, zet aan, haal uit, betover me, pak me in…. Drie keer voor € 20,- een geluksgevoel, en hoop dat de leider van de bent opstaat en de nog wat lauwe zaal opzweept, wild met zijn armen gaat zwaaien en ‘Allemaal!’ gilt, maar hoho, we zitten niet bij de Snollebollekes, hè.

Supermooie stemmen van Elea, Helena, Véronika, Margreet en twee in het programmaboekje vergeten jongens, het waren: Kevin Skelton en Günther Vandeven, die in Andromedae (muziek Channe Visscher, tekst Elea Bekkers) langzaamaan samensmelten als zes kleuren exquise hoogglans Sigmaverf voordat je de trap gaat schilderen. Soms een klontertje alt-, bas- of diskantgamba erbij van Maaike, Ricardo, Marit en Frank, voor de binding een tintje orgel van Jörn en dan weer mengen en mixen en afstemmen, wow, knap, krachtig en prachtig.

Microfoonloos wordt de uitvoering toegelicht in een schitterend industrieel zaaltje waar pareltjes van gehoorapparaatjes in en achter luisterende oren schitteren in fraai, kleurig, podiumlicht als sexy tongpiercings in een vlammende disco in De Krim-centrum. Artistiek leider Marit Broekroelofs kijkt goedkeurend toe.

Als je publiek definieert als: in muziek geïnteresseerden die via algemene media werden getriggerd, dan tel ik evenveel als bij het concert betrokken familieleden, scharrels, oppasoma’s, stille aanbidders, caterende theatervrijwilligers en technici. Is dat belangrijk?

Even denk ik bij de finale repetitie te zitten. Een onvolledig en niet foutloos programmaboekje. Een 15 minuten uitgestelde aanvangstijd. Daardoor horen we dan weer wel sfeerverhogende huiselijke geluiden van boven: doorgetrokken wc’s en gezellig getrippel van hooggehakte voeten op de trap en een couleur locale versterkende krakende zoldervloer voorafgaand aan het startschot.

Het is prachtig. Anderhalf uur in een bijzondere muzikale bubbel met deftig geklede jongeren (mannen, let nog even op mouw- en broekspijplengte zou modegoeroe Arno Kantelberg zeggen)  die klassieke instrumenten bespelen met dezelfde inzet, passie en vaardigheid als veelbelovende voetballers ballen in een beloftenteam. De antiek ogende instrumenten worden gestemd, geliefkoosd en voor de zekerheid nog een keer gestemd. Begeesterde muziekmakers die geïnspireerd raakten door het heelal, buiken, billen, borsten en navel van vrouwen en daar poëtische, soms wat wereldvreemde teksten en muziek bij maken. Sommige teksten worden expres zo goed als onverstaanbaar gemaakt want vertaald in de dode rebustaal Latijn. Mijn kop vult zich met vragen: waarom zou je dat willen doen? Sfeer? Subsidie-eis? Bubbelversterking? Het publiek leest mee over Hoofse liefde, de berg Carmel, een vergelijkende ziel (sic!) en dat er nog een wereld aan verbondenheid te winnen is. Open deur of niet, het vierregelige door Johannes Kepler en Hannie van der Wielen geschreven Ubi sensus harmoniae klinkt harmonieus als, maar minder bombastisch dan een fanfare op de Internationale Taptoe in Breda.

De oud-calvinist in mij herkent in de teksten de bijbelse contouren van een door sprinkhanen aangeknaagde verdroogde woestijncactus. Het Hooglied, waar blijkbaar toch nog een markt voor is, dat door de sleetse dominee in ieders jeugd altijd werd overgeslagen. Hier uitvergroot en meerstemmig bezongen door hogeschoolzangers en muziekmakers. Op weg naar huis relativeer ik de teksten. For your voice can sing to change the world. The breath of freedom, en wil me niet afvragen of, als je de wereld wilt veranderen, antivaxxers eens duidelijk aanspreken of het ICCP-rapport indringend lezen en ernaar proberen te handelen niet meer zoden aan de dijk zet dan zingen over Markus 14: 3 – 9 of het Hooglied.

Nog twee keer in het theater, in Assen en Driebergen.

Reitemakersrijge 6

Verhuizen heeft aparte bijeffecten. Mensen in je omgeving gaan je ongevraagd raadgeven alsof je hebt aangekondigd van de ABN naar een bank in de bovenwereld te willen overstappen. Bezorgde vrienden waarschuwen: met al die studenten naast je, gaan de bloembakken in no time naar de gallemiezen. Wij zijn rasoptimisten van aard en plaatsen, de raadgevers dankend, drie bloembakken. Dagelijks bestuderen we de groei en en passant de superieure metselstijl aan de achterzijde van Minerva. Als schoonzoon van een bouwer vallen me vooral de laagjes net onder de dakgoot op, die verraden kunstenaarschap Dat het vroeger een museum was, zie je zo. Ook de tegenover ons liggende huizen hebben schitterend gemetselde gevels, wat een contrast met het modernistische en toch subliemmooie pisbakhuisje van Koolhaas/Olaf naast het Pomphuisterras.

Een handvol studenten beproeft na sluitingstijd geregeld de wankele balkonconstructie. Liever dan hun aandacht op onze plantenbakken te richten bespreken ze luidruchtig de nadelen van het leenstelsel, dat ze nog nooit van Nicolien Mizee hebben gehoord en dat rum van de billen van een sloopkogel of kapstokhertje likken tot uitgestelde dronkenschap leidt. Gaaf!

Tussen de Museumbrug en de Reitemakersrijge ligt ‘Een oase in de stad’ van Noud de Wolf. Het is het mooiste, intiemste, meest onbekende parkje van heel Groningen. Water, een fontein, voorbij varende schepen, een stalen sculptuur dat als entree dient, een monumentale museummuur, bomen, een slingerpad en meer. Op zijn smalst vijf meter breed en in totaal, wat zal het zijn, 50 meter lang?

Wat in Dokkum, Easterlittens, of Hindeloopen tot het gewone verkeersbeeld behoort, zorgt in Groningen voor opwinding. Een gestreken zeil van de bruine vloot vaart voorbij: een tjalk, Hasselter aak of skûtsje. Een roer als een buitenmodel schoepenrad. Een kapitein met een BMI van 25, op sokken. Lange lokken onder de pet. In plaats van spetterend buiswater of een frisse Friese wimpel de sleetse driekleur. De Museumbrug is voor boten dicht als podiumgordijnen in coronatijd. Brugwachters, op zondag driedubbel betaald, pauzeren langdurig, liggen oostwaarts biddend op een mat of bellen met moederdevrouw dat het wat later wordt. De sfeer langs de A is die van een Christenunievergadering waar Carola met lipstick binnentreedt. Opgewonden mannen. Men stoot elkaar aan, wijst, knipoogt roept. Koffiekopjes trillen op terrastafels. Knieën beuken tegen tafelbladen. Excitement alom. De Pieternella vaart rustig voort.

Matthias Havinga op het Hinsz orgel te Leens (7 augustus 2021)

Wow, goed man, Havinga spot met alle in de orgelsport heersende wetten en begint met het lekkerste: Sweelincks ‘Est-ce mars’. Het klinkt prachtig. Superieur op het superieure Hinsz orgel in de voor dit orgel wel erg kleine kerk in Leens. Havinga benadert tot op de millimeter de versie van The Royal Wind Music op blokfluiten (op de cd The Flute-Heaven of the Gods). De kerk is inderdaad niet groot, zittend in het koor zie je de bovenkant van het orgel zelfs niet. Een deel van de bezoekers, de echte liefhebbers dan, zitten met de rug naar het orgel toe. Die luisteren wel zonder naar de trompetterende engeltjes te kijken.  Maar de meeste luisteraars willen de orgelpijpen tellen en wat te zien hebben, die zitten in het koor.

Voor orgelfetisjisten is deze ongewone opstelling gewoon, maar voor neo’s natuurlijk niet. Orgelmuziekliefhebbers vinden weinig vreemd. Zoals ook bijna niemand het raar vindt dat je voor € 12,50 entree (en € 2,50 voor een programmaboekje met de allerkleinste lettertjes) geen koffie krijgt maar wel een door de nagalm zo goed als onverstaanbaar prevelement van de voorzitter en van de organist himself. L a n g z a a m spreken zou helpen.

Goddank vergoedt de muziek veel. Kristusziele, wat klinkt dit orgel mooi. Vooral als het bespeeld wordt door Havinga die geen last van stijve vingers heeft. Kou, onweer en bliksemflitsen dragen bij aan de sfeer en dus het genot. Havinga’s registrant houdt de lange jas maar aan terwijl hij toch beweging genoeg krijgt door regelmatig van links naar rechts te moeten rennen achter het orgel langs over houten vloeren die voor een extra krakende, gezellige, authentiek-Groningse roffel zorgen. Heerlijk.

Ik zit naast een big brother-jongeman die als een spijbelende gamer achteroverhangend sexy joysticks manipuleert en joekels van witte camera’s in de kerk laat bewegen. You-Tube-filmpjes in productie. Groene nerveus knipperende lampjes verraden de camerarichting, zodat je weet wanneer je niet lonkend moet knipogen naar een tegenover je zittende bezoeker of een gaap, vinger in kriebelende natte neus of frons moet onderdrukken.

We luisteren naar een mooi klassiek programma met als jongste uitschieter Henk Badings (ook al weer een halve eeuw dood hoor), veel Bach en een vleug Sweelinck in dit speciale Sweelinckjaar met ‘Est-ce mars’ als uitschieter. Om je heen kijkend slaat toch de schrik je om het hart. Het programmaboekje doorbladerend zie je meer subsidieverstrekkers dan bezoekers om je heen. Tevredenheid en verontrusting strijden om voorrang. Mooi hoor dat al die ex-calvinisten hun zieleheil afkopen met een fikse stroom euro’s voor het örgel, maar waarom doen orgelorganisaties geen moeite om een nieuw publiek aan te trekken? Ik zou zeggen: kijk eens rond in de evenementenindustrie. Rondkijkend verwacht ik dat de laatste orgelmuziekliefhebbers over tien jaar zullen zijn bijgezet in de Hogelaander graftombes. Maar dan zijn de filmpjes er nog, hopelijk.

Reitemakersrijge 5

Tegenover ons staat kunstacademie Minerva. Een instituut dat etaleurs, leraren tekenen, textiele werkvormen (bestaat dat nog?) en handvaardigheid opleidt. En een enkele kunstenaar misschien, maar welke kunstenaar heeft nou een opleiding nodig? Of gaan we fotografie ineens ook tot de beeldende kunst rekenen? Onthoud: op technische knopjes drukken in de kunsten is net zo nep als opgevoerde formule-I-auto’s tot sport rekenen. Ooit van een topschrijver gehoord die naar de schrijversavondschool ging en van een geüpdatet Word-programma bestsellers ging produceren? Uitzondering: Nicolien Mizee.

Op het Pomphuisterras kijken we onze ogen uit. Vrolijke jongens en meisjes komen drankjes  brengen maar weten niet dat het bier letterlijk in het Pomphuis wordt gepompt met een uit een vrachtauto bungelende slang die niet onderdoet voor blusinstallaties van Sicilianen en Zuid-Grieken. In het water varen buikige, gezonnebrilde mannetjes voorbij. Armkettinkjes, veel te korte zwembroekjes en halskralen als bosjesmannen. De kapiteins-Iglo zijn bedekt met  tattoos en kielhalen nog liever hun altijd bloedmooie partner dan dat ze het stuurwiel voor een seconde uit handen geven. Ik maak het gebaar van voetbaltrainers die spelers willen wisselen. Smachtende vrouwenogen werpen me dankbaar en begripvol onzichtbare, liefdevolle kushandjes toe maar durven geen protest aan te tekenen tegen hun sturende bewindvoerder.

Aan de overkant van de A stopt een scooter met twee bijna twaalfjarigen. De pas gejatte paarse Vespa Primavera RST met camelkleurige buddyseat, hebben ze nog niet echt in de macht. Het theorie-examen voor bromfietsen is, zonder hulp van de koranschool, voor hen even onbereikbaar als een foutloos ingevuld belastingbiljet voor hun grote, drillrappende broers. Ze kijken verschrikt om zich heen en trekken de klep naar beneden als Danny Buys na een verloren wedstrijd tegen FC Emmen. De achteropzitter, een beduimelde enveloppe in de zwetende knuistjes, vloekt binnensmonds, krijgt een por en dumpt een zending prefab joints in de brievenbus en hoopt dat de 109 ademloos fotograferende terrastijgers, van wie ook bijna niemand de koranschool heeft afgemaakt, hem niet herkennen. Drugsrunners zijn als geldezels. Zodra ze vrouwen kunnen beledigen gaan ze van school en verschansen zich bij de zoveelste aanhouding achter het argument van kansenongelijkheid als Limburgers die altijd hebben vertrouwd op en geloofd in de door henzelf verzonnen Mutti Maria en het hebben verdomd de dijken op tijd te verhogen. Hoe wreed klinkt soms het Gronings: “Wel nait wol diek’n mout wiek’n.”

De mensen van Molenhuis, portretten van Peter Siebesma

De 25 geportretteerde koppen die Siebesma schilderde na bestudering van zwart-witte foto’s voelen zich in de kerk van Onderdendam thuis als fluitenkruid naast akkers. De kleuren zijn ingetogen als het sleetse vaalgele en olijfgroene kerkinterieur. Indringende kleuren zouden niet bij de hoofden hebben gepast. We zien serieuze gelaatsuitdrukkingen van mannen en vrouwen uit de tijd dat mensen niet oud werden. Ongepolijst, alledaags, op het norse af. Groningers zijn geen lachebekjes.

Jacob Molenhuis maakte de foto’s tussen 1920 en 1960. Hij werd beroemd doordat enkele foto’s werden opgenomen in het Amerikaanse Photography Book of Phaidon (2000), met werk van 500 internationaal bekende fotografen, waaronder dus Molenhuis.

originele foto uit Phaidon

Na je pensionering een opleiding aan een kunstacademie voltooien is één ding. De ambitie om 25 gefotografeerde Groningers in kleur te schilderen volvoeren een tweede. Dat het een ingewikkelde klus was kunnen we zien. Bezoekers wordt de gelegenheid geboden de werken van nabij te bekijken. Je ziet de neushaartjes, je ruikt bijna de adem van het pre-elektrische tandenborstel tijdperk. Sommige geportretteerden ogen wat statisch en hebben een glimmende huid. Maar de belijning is prachtig, Siebesma’s toets doordacht en consistent. De 25 vormen een hechte eenheid.

Van veel koppen is een naam of een beroep bekend. Van een (inmiddels) kleiner  aantal niet. De anoniemen zijn de best gelukte werken. Als je ze aankijkt, kijken ze terug. Ze willen je iets vertellen, maar aarzelen nog wat. Emoties als opwinding, euforie, blijdschap zijn ver te zoeken. Dat geeft de koppen iets vlaks, misschien iets nors. Maar om dat nu trots te noemen zoals Groningers graag doen… Misschien ongenaakbaar, bescheiden, achterdochtig, stug. Maar ook krachtig en zelfbewust. Een psycholoog zou er wel raad mee weten.

DE KERK in Onderdendam is een Amsterdamseschoolgebouw. Mooi glas-in-lood, kleinschalig, ritmisch, Gronings. Kenmerkende details in de houten kerkbanken zijn nog wel zichtbaar maar in de jaren 70 vakkundig weggeschilderd. Tegelijk met Siebesma’s portretten (nog te zien tot eind augustus) zijn er hoeden, persglas en klokken tentoongesteld. In de consistorie is een fijne collectie memorabilia, van Meccanodozen tot werktekeningen van de aan de kerk vastgekleefde pastorie. Van een piano in Amsterdamseschoolstijl tot blokpuzzels.

Reitemakersrijge; vier

Je bent nieuw in Groningen en dan ontdek je dat een paar huizen verderop een café annex terras annex restaurant is. Het Pomphuis. Een broodje paling heet hier ‘flatbread smoked eel’. Patat wordt ‘fries’. Voor een Engels sprekende Fries is ‘fries’, zeg maar Gronings voor Fries een  interessant woord. Na een fietstocht met Emmense vrienden strijken we neer in het café. Een batterij over elkaar heen buitelende vrolijke jongens bedienen ons en als boeren die grondwater over dorre akkers sproeien, pompen ze onophoudelijk Leffe blond in glazen. We laten ons door de muziek niet klein krijgen. Buiten regent het, binnen is het Carmiggeltiaans gezellig.

Aan de wanden beroemde Groningers, de meesten nors en mors, met bevroren, verstilde koppen. Ze kijken in zwart/wit op ons neer als grefo predikanten op wankelmoedige gelovigen die maar blijven hopen op een verlossend einde der tijden. Ben Feringa is in kleur afgebeeld, maar die leeft dan ook nog en is geen Groninger maar een Drent. We zien Petrus Camper. Na enig zoeken Willem Frederik Hermans, sssttt, ook geen Groninger, maar dat weten ze in Groningen niet, stadjers zijn geen lezers. En hé, is dat niet good old Ulrumer Sicco -theeplanter, verzetsman, boer, minister, socialist, spijtoptant-boterbergbouwer, elfstedentochtrijder – Mansholt die ervoor zorgde dat boeren voor eeuwig verslaafd raakten aan het subsidie-infuus als hersenarme drillrappers aan crystal meth? Ja.

Vrouw I wordt wat onrustig. ‘Dat lijkt mijn opa wel. Jan Boer. Die daar met die grote oren, hij houdt zijn hoofd wat scheef alsof hij moeite doet ons te verstaan.’ De tafelgenoten ginnegappen wat. Ja hoor, woont net in stad en denkt dat het Pomphuis haar als innemende buurvrouw wil paaien door haar opa aan de wand te exhibitioneren. ‘Leraar aan de kweekschool, later directeur, inspecteur, streektaalpromotor en womanizer avant-la-lettre. Liet mijn oma zitten voor een veel jonger hebbeding. Rottumer. Veelschrijver ook. Schreef poëzie in het Gronings. Ik heb nog zowat een halve meter gedichten van hem staan, half uitgepakt in een Dorenbosdoos.’ We praten de eigenaar en zijn crew bij. Die Jan Boer.

Reitemakersrijge; drie

Nu al een favoriete stadswandeling is één langs de diepenring. De singels hebben meerdere gezichten; ze zijn als CDA-politica’s: voor de camera keurige plissérokken, lieflijk, charmant en duur, maar naturel evengoed ordi, smerig ondergoed, naar, lelijk en als Pieter Omtzigt een dolk tussen de schouderbladen gestoken moet worden of zijn ballen afgehakt: wreed als touw. Villa’s naast gewone optrekjes. Zo is er een duivenliefhebber naast het theater. Duiven zitten in mijn hart als oesters in een schelp. Er zijn ook duivenhaters. Onnozelaars. Die spreken onwetend van vliegende ratten. Weten niet dat duiven betere borstkankerherkenners zijn dan gespecialiseerde medici.

Even een zijpaadje in. Het valt op dat er in de stad zo goed als geen Gronings wordt gesproken. Dat doet me aan ‘Ik vertrek’ denken. Stumperende Nederlanders, vrijwillig vertrokken, die in den vreemde nog geen kilo tomaten in het Spaans kunnen bestellen. Waar komt dat vandaan, die angst voor de streektaal? Diepe schaamte voor gewonemensentaal? Voor waar je wieg stond? Taalaccenten horen in de stad als duiven op pleinen, rondvaartboten in de A, als Ploegschilders in musea. Ik bewonder polyglotten in spe. Durvers, denkers, doeners. Van Gaal, Rutte, Simons en Agema die zich niet klein laten krijgen als hun Engels wordt bespot. Koester je accent als de gebroeders Ten Hag, Tadic, Twan Huys, Maxima. Laat zien dat je contact wilt maken. Durf!

Je laat de diepenring los en neemt de binnenstad. Je hoort Jochem Schuurman, Leonore Lub, Sietze de Vries zich voorbereiden op een orgelconcert. Heb je geluk Ronald IJmker. Een waar wandelaarscadeau. Bij een concert, vaak niet duurder dan € 10,- zie je mannen. Heel soms een verdwaalde vrouw. Maar hartelijk welkom zijn ze wel. Bij de Selwerder moskee heb je die prettige muziekervaring nooit. Ook niet bij de synagoge die veel op een moskee lijkt. Wel mooie architectuur, dat moeten gereformeerde kerkbouwers zijn geweest die de synagoge hebben getekend. Maar hoe gaan moskeeën en synagoges om met vrouwen? Worden weggestopt in zweterige achterafgalerijen of achter dikke gordijnen. Als tweederangsmensen. Een helder verstand, Lale Gul lezen en de film Unorthodox maken dat je uit respect voor vrouwen beide religies mijdt, als schoothonden zinkputten.

Reitemakersrijge; twee

Hoe Minerva, vroeger het Groninger Museum, ooit een vergunning kreeg voor een cortenstalen hekwerk aan de achterzijde, vraagt iedereen zich af die met de gemeente in conflict is vanwege een niet verleende bouwvergunning. Het is een schitterende constructie. Perforaties in de stalen wand tonen silhouetten van bomen die reflecterend terugkomen in de zwarte bovenkant van het gebouw.

Een bouwvakker parkeert zijn plofkraakauto, een hitsige zwarte Audi met kekke velgen en geile chromen dubbele uitlaat voor ons huis. Het is tegen zevenen. Hij bestudeert zijn stoppels in de achteruitkijkspiegel als een gesluierde vrouw stekelige neusharen in een blikkerende Samsung. Hij woelt met zijn rechterhand in zijn kruis, onder het rafelende Bjorn Borg elastiek door in zijn onderbroek en legt zijn plakkerige, geschoren ballen goed. Dan ruikt hij aan zijn vingers als een reu aan een poedelkont. Mannendingetje. Maar dan. Hij neemt uitgebreid de tijd om een joint te rollen. Steigerbouwers die blowen, dat lijkt me een slecht combinatie. Kon ik mijn geweten maar uitschakelen. Als vanmiddag een Poolse kameraad door des blowers nalatigheid acht verdiepingen naar beneden flikkert en in delen in een ambulance wordt geschoven, dan voel ik me medeschuldig.

Groningen moet nog wat aan me wennen, zoals mijn eerste school toen ik kwam uitleggen hoe alles beter kon. Bijvoorbeeld dat je denkt dat door alle huisafval op een hoop te gooien, jongeren kennis krijgen van het belang van afvalscheiding. Op straat zie je dat terug. Plastic flesjes, glas, peuken, papier, appelschillen, alu blikjes, hondendrollen, alles door elkaar. Zelfs crystal meth-producenten zetten hun blauwe vaten afval vaak keurig in gelid aan het eind van een staatsbospad en mengen het zelden met hun huishoudelijk afval.

Als ik een facebookende politieagente te paard iets vragend toeroep straalt ze. Enthousiast roept ze: ‘Wat zegt u?’ Weer een toerist die wil weten waar het Forum staat, denkt ze blij. Waarom zij geen hoefschoenen gebruikt maar wel middeleeuwse hoefijzers, vervolg ik. Iemand te paard iets uitleggen is niet eenvoudig. Dat er weinig hulpmiddelen zijn die in acht eeuwen niet zijn doorontwikkeld, doet haar fronsen. ‘Wist ik niet,’ antwoordt ze uiterlijk vriendelijk, ’tja, nu u het zegt,’ maar mij ondertussen vervloekend waarom ik niets over het Forum wil weten. Stadsmensen zouden zich meer dingen moeten afvragen.

Reitemakersrijge; één

Zondagmorgen, the morning after the night before. We slapen uit tot 06.30. Twee uur langer dan gisteren. Gisteravond schrokken we op door sirenes. Twee politieauto’s, een motor en een ambulance schuin tegenover ons. Twee op het oog keurige jongemannen worden aangehouden. Op straat naast het terras ligt een aan het hoofd gewonde vrouw. De agenten nemen de situatie efficiënt op.

Zittende jongeling – F. E. Jeltsema

‘De zittende jongeling’ van Jeltsema. Zoals met bijna alle beeldende kunst zoek ik er iets van mezelf in. Deze keer is het gemakkelijk. Een smal lijf, peinzende, serieuze blik, gespierde bovenbenen, echt een dorpsjongen. Een Groninger, wed ik. Eén die goed en vlot Gronings sprak, misschien nog spreekt. Het beeld is van 1960. Gemaakt door F. E. Jeltsema (1879 – 1971). Lopend over het hondenpaadje aan de singel verbaas ik me over de beelden. Een en al brons.

In een etalage zien we twee hoerenhondjes. De gezichten staan van elkaar afgewend. Ik fantaseer over de betekenis. Jammer dat de ramen niet schoon zijn. Blauwe CDA-zomerpakken afgeprijsd in weer een andere etalage. Een stadspak heeft wel iets.

Een voorbijfietsende man ziet me de straat aanvegen en stopt. Een heel verhaal over een dakloos  bestaan in Eelde en de complexiteit van bijstand aanvragen zonder vast adres. Sympathieke man. Hoge ambtenaar geweest. Lijkt op de jongeling van de singel. Of ik, hij zou het ook liever niet vragen hoor, echt niet, of ik misschien…. Dat hij niet vraagt om een overnachtingsadres verbaast me zo dat ik hem graag een tientje geef. Een bed, bedbank dan, had hij ook gekregen. Stralend fietst hij verder. Halfzachte banden zoals alle stadjers. ‘Die staat er morgen weer,’ zegt vrouw I. ‘Wedden van niet?’ is mijn zekere antwoord. Ik voel me goed. De stad past me wel.